Internationale voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee DEEL B

Internationale voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee DEEL B

Deel B

Zwem- en manoeuvreerregels

SECTIE 1. Navigatie van schepen onder alle zichtomstandigheden

Regel 4. TOEPASSING

De regels van deze sectie zijn van toepassing onder alle zichtomstandigheden.

Regel 5. KIJKEN

Elk schip houdt te allen tijde voldoende visueel en auditief toezicht, alsmede toezicht met alle beschikbare middelen, afhankelijk van de heersende omstandigheden en voorwaarden, om de situatie en het risico van aanvaring volledig te kunnen beoordelen.

Regel 6. VEILIGE SNELHEID

Ieder schip moet te allen tijde een veilige snelheid aanhouden, zodat het passende en doeltreffende maatregelen kan nemen om een aanvaring te vermijden en binnen de afstand die volgens de bestaande verbintenissen en voorwaarden vereist is, tot stilstand kan worden gebracht. Bij de keuze van een veilige snelheid moet onder meer met de volgende factoren rekening worden gehouden:

  1. Alle schepen:
    • zichtomstandigheden;
    • dichtheid van het verkeer, met inbegrip van opstoppingen van vissersvaartuigen of andere vaartuigen;
    • manoeuvreerbaarheid van het vaartuig en in het bijzonder de afstand die nodig is om het vaartuig volledig tot stilstand te brengen en de draaicapaciteit van het vaartuig onder de heersende omstandigheden;
    • ’s nachts, de achtergrondverlichting van zowel de lichten aan de wal als de verstrooiing van het licht van de eigen lichten van het vaartuig
    • wind, zee en stroming en de nabijheid van navigatiegevaren
    • de verhouding tussen diepgang en beschikbare diepten.
  2. Aanvullend voor schepen die radar gebruiken:
    • kenmerken, effectiviteit en beperkingen van radarapparatuur;
    • beperkingen opgelegd door de gebruikte radarafstandsschaal;
    • het effect op radardetectie van de toestand van de zee en meteorologische factoren en andere storingsbronnen;
    • de mogelijkheid dat de radar kleine vaartuigen, ijs en andere drijvende voorwerpen niet op voldoende afstand detecteert;
    • het aantal, de locatie en de beweging van vaartuigen die door de radar worden gedetecteerd;
    • een nauwkeuriger schatting van het zicht die kan worden verkregen door radarmeting van de afstand tot vaartuigen of andere voorwerpen in de omgeving.

Regel 7. GEVAAR VOOR BOTSING

  • Elk schip moet alle beschikbare middelen gebruiken, overeenkomstig de heersende omstandigheden en condities, om vast te stellen of er aanvaringsgevaar bestaat.
  • Als er enige twijfel bestaat over het bestaan van een aanvaringsgevaar, moet worden aangenomen dat dit gevaar bestaat.
  • Bruikbare radarapparatuur die op het schip is geïnstalleerd, moet naar behoren worden gebruikt, met inbegrip van waarneming op langeafstandsschalen om vooraf te waarschuwen voor aanvaringsgevaar, en radarvegen of gelijkwaardige systematische waarneming van gedetecteerde objecten.
  • Aannames mogen niet worden gemaakt op basis van onvolledige informatie, en in het bijzonder radarinformatie.
  • Bij het bepalen of er gevaar voor aanvaring bestaat, moet eerst met het volgende rekening worden gehouden:
    1. Er moet worden aangenomen dat er gevaar voor aanvaring bestaat als de peiling van het naderende schip niet merkbaar verandert;
    2. Er kan soms gevaar voor aanvaring bestaan zelfs als de peiling merkbaar verandert, met name wanneer een zeer groot schip of een sleepboot wordt genaderd of wanneer schepen op korte afstand naderen.

Regel 8. ACTIES OM BOTSINGEN TE VOORKOMEN

  • Elke actie die wordt ondernomen om een aanvaring te voorkomen, indien de omstandigheden dit toelaten, moet zelfverzekerd zijn, tijdig worden uitgevoerd en in overeenstemming zijn met de goede scheepvaartpraktijk.
  • Elke verandering van koers en/of snelheid die wordt uitgevoerd om een aanvaring te voorkomen, indien de omstandigheden dit toelaten, moet groot genoeg zijn om gemakkelijk te kunnen worden opgemerkt door een ander schip dat de verandering visueel of met de radar waarneemt; een reeks opeenvolgende kleine veranderingen van koers en/of snelheid moet worden vermeden.
  • Als er voldoende ruimte in het water is, kan alleen een koerswijziging de meest effectieve actie zijn om te voorkomen dat een schip te dicht nadert, mits de wijziging van tevoren wordt aangebracht, substantieel is en geen te grote nabijheid van andere schepen veroorzaakt.
  • De actie die wordt ondernomen om een aanvaring met een ander schip te vermijden, moet zodanig zijn dat het schip op een veilige afstand uitwijkt. De doeltreffendheid van deze actie moet zorgvuldig worden gecontroleerd totdat het andere schip uiteindelijk is gepasseerd en achtergelaten.
  • Als het nodig is om een aanvaring te voorkomen of om meer tijd te hebben om de situatie te beoordelen, moet het schip zijn koers verminderen of stoppen door zijn voortstuwingswerktuigen stil te leggen of achteruit te varen.
    • Een schip dat krachtens een van deze voorschriften de bewegingen of de veilige doorvaart van een ander schip niet mag belemmeren, moet, wanneer de omstandigheden dit vereisen, vroegtijdig actie ondernemen om voldoende waterruimte over te laten voor de veilige doorvaart van het andere schip;
    • Een schip dat verplicht is de voortgang of de veilige doorvaart van een ander schip niet te belemmeren, is niet van die verplichting ontheven wanneer het een ander schip nadert op zodanige wijze dat gevaar voor aanvaring bestaat en moet bij het nemen van haar maatregelen ten volle rekening houden met de maatregelen die ingevolge de voorschriften van dit deel kunnen worden vereist;
    • Wanneer twee schepen elkaar op zodanige wijze naderen dat gevaar voor aanvaring bestaat, is het schip waarvan de doorvaart niet mag worden belemmerd, verplicht de voorschriften van dit deel volledig na te leven.

Regel 9. NAKOMEND GEZIL

  • Een schip dat een nauwe doorgang of vaarweg volgt, moet de buitenste begrenzing van de doorgang of vaarweg zo dicht mogelijk bij zijn stuurboordzijde houden als veilig en uitvoerbaar is.
  • Een schip met een lengte van minder dan 20 meter of een zeilschip mag de doorvaart van een dergelijk schip, dat alleen binnen een nauwe doorgang of vaarweg veilig kan varen, niet belemmeren.
  • Een schip dat zich bezighoudt met visserij mag de doorvaart van een ander schip dat binnen een nauwe doorgang of vaarweg vaart, niet belemmeren.
  • Een schip mag een nauwe doorgang of vaargeul niet kruisen, indien zulks het verkeer zou hinderen van een schip dat alleen veilig binnen zulk een doorgang of vaargeul kan voortbewegen; dit laatste schip mag het in Regel 34(d) voorgeschreven geluidssignaal gebruiken, indien het twijfelt aan de bedoelingen van een schip dat de doorgang of vaargeul kruist.
    • In een nauwe doorvaart of in een vaargeul, indien inhalen slechts kan geschieden indien het ingehaalde schip maatregelen neemt om een veilige doorvaart mogelijk te maken, moet het schip dat wil inhalen zijn voornemen kenbaar maken door het geven van het passende geluidssein voorgeschreven in Regel 34, letter c), onder i). Indien het schip dat ingehaald wordt wil inhalen, geeft het een passend signaal als voorgeschreven in regel 34, onder c), ii), en neemt het maatregelen om het schip dat ingehaald wordt een veilige doorvaart te verlenen. Indien het inhaalende schip twijfelt aan de veiligheid van het inhalen, mag het de in Voorschrift 34, onder d), voorgeschreven geluidsseinen geven;
    • Deze regel ontslaat het inhalende schip niet van de verplichting te voldoen aan de eisen van Regel 13.
  • Een schip dat een bocht of een gedeelte van een nauwe doorvaart of vaargeul nadert, waar andere schepen wegens belemmeringen niet zichtbaar kunnen zijn, moet bijzonder voorzichtig en voorzichtig te werk gaan en het passende geluidssein geven als voorgeschreven in Regel 34(e).
  • Elk schip moet, indien de omstandigheden dit toelaten, vermijden voor anker te gaan in een nauwe doorvaart.

Regel 10. ZWEMMEN OP VERKEERSSCHEIDINGSSYSTEMEN

  • Deze regel is van toepassing wanneer wordt gevaren op door de Organisatie goedgekeurde verkeersscheidingsstelsels en ontheft een schip niet van zijn verplichtingen krachtens andere regels.
  • Een schip dat gebruik maakt van een verkeersscheidingsstelsel moet:
    • varen op de daarvoor bestemde rijstrook in de algemene richting van de verkeersstroom die daarin wordt gevolgd;
    • zoveel mogelijk uit de buurt blijven van de verkeersscheidingslijn of verkeersscheidingszone;
    • in het algemeen de rijstrook binnenvaren of verlaten bij de eindsecties, maar, indien het schip de rijstrook van beide zijden verlaat of binnenvaart, moet het dit doen onder een zo laag mogelijke hoek ten opzichte van de algemene richting van de verkeersstroom.
  • Een schip vermijdt, voor zover uitvoerbaar, het kruisen van rijstroken, maar als het gedwongen wordt een rijstrook te kruisen, doet het dat, voor zover uitvoerbaar, op een koers die loodrecht staat op de algemene richting van de verkeersstroom.
    • Een schip mag de kustvaartzone niet gebruiken als het veilig de juiste rijstrook in het aangrenzende verkeersscheidingsstelsel kan gebruiken. Schepen met een lengte van minder dan 20 meter, zeilschepen en vissersschepen mogen de kustvaartzone echter wel gebruiken.
    • Niettegenstaande het bepaalde in subparagraaf; een schip mag de kustvaartzone gebruiken wanneer het van of naar een haven vaart, wanneer het van of naar een haven vaart, wanneer het van of naar een oeverfaciliteit, loodsstation of een andere plaats gaat die zich binnen de kustvaartzone bevindt, of wanneer het een direct gevaar gaat vermijden.
  • Een schip mag, tenzij het een verkeersscheidingsstelsel kruist of een rijbaan op- of afvaart, in het algemeen geen verkeersscheidingszone binnenvaren of een verkeersscheidingslijn overschrijden, behalve:
    • in gevallen van uiterste noodzaak om onmiddellijk gevaar te vermijden;
    • wanneer het gebonden is aan het woord vis binnen een verkeersscheidingszone.
  • Een schip dat in de buurt van de eindsecties van verkeersscheidingsstelsels vaart, moet bijzondere voorzichtigheid in acht nemen.
  • Een schip moet, voor zover uitvoerbaar, vermijden binnen of dicht bij het einde van een verkeersscheidingsstelsel voor anker te gaan.
  • Een schip dat geen gebruik maakt van een verkeersscheidingsstelsel moet er voldoende afstand van houden.
  • Een schip dat zich bezighoudt met vissen mag de bewegingen van andere schepen die op de rijstrook varen niet hinderen.
  • Een schip met een lengte van minder dan 20 meter of een zeilschip mag de veilige bewegingen van een mechanisch voortbewogen schip dat op de rijstrook vaart niet hinderen.
  • Een vaartuig dat is beperkt in het manoeuvreren tijdens een activiteit om de veiligheid van de scheepvaart in een verkeersscheidingsstelsel te handhaven is vrijgesteld van deze Regel voor zover noodzakelijk om die activiteit uit te voeren.
  • Een vaartuig dat is beperkt in het manoeuvreren tijdens werkzaamheden om een onderzeese kabel binnen een verkeersscheidingsstelsel te leggen, te onderhouden of op te hijsen is vrijgesteld van de eisen van deze Regel voor zover noodzakelijk om die werkzaamheden uit te voeren.

AFDELING 2. Navigatie van schepen in het volle zicht van elkaar

Regel 11. TOEPASSING

De regels van deze sectie gelden voor schepen die in elkaars zicht liggen.

Regel 12. ZEILSCHEPEN

  • Wanneer twee zeilschepen elkaar naderen zodat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van hen als volgt voorrang verlenen aan het andere schip:
    • Wanneer schepen op verschillende overstag varen, moet het schip op de linker overstag het andere schip voor laten gaan;
    • Wanneer beide schepen op dezelfde overstag varen, moet het schip bovenwinds het schip benedenwinds voor laten gaan;
    • Als het schip op de linker overstag het andere schip benedenwinds ziet en niet nauwkeurig kan bepalen of het andere schip op de linker- of rechter overstag vaart, moet het voorrang verlenen.
  • Voor de toepassing van deze regel is de loefzijde de zijde tegenover die waaraan het grootzeil is geplaatst, en bij rechte bewapening is de loefzijde de zijde tegenover die waaraan het grootste schuine zeil is geplaatst.

Regel 13: OVERTAKING

  • Onverminderd de voorschriften van deel B, afdelingen 1 en 2, blijft elk vaartuig dat een ander vaartuig inhaalt uit de baan van het ingehaalde vaartuig.
  • Een vaartuig wordt geacht een ander vaartuig in te halen wanneer het dit vaartuig nadert vanuit een richting meer dan 22.5 graden achter de vaarrichting van laatstgenoemd vaartuig, d.w.z. wanneer het inhalende vaartuig zich ten opzichte van het ingehaalde vaartuig op een zodanige positie bevindt dat het inhalende vaartuig ’s nachts slechts het heklicht van het ingehaalde vaartuig kan zien en geen van haar zijlichten.
  • Indien er enige twijfel bestaat over de vraag of een vaartuig aan het inhalen is, moet worden aangenomen dat dit het geval is en dienovereenkomstig worden gehandeld.
  • Een latere wijziging in de wederzijdse positie van de twee vaartuigen zal er niet toe leiden dat het inhalende vaartuig in de zin van deze regels wordt beschouwd als een vaartuig op een kruisingskoers, of zal het inhalende vaartuig ontheffen van de verplichting uit de buurt van het ingehaalde vaartuig te blijven totdat dit laatste definitief is gepasseerd en achtergelaten.

Regel 14. SITUATIE VAN CONVERGENTIE VAN SCHEPEN DIE RECHT OP ELKAAR AFKOMEN

  • Wanneer twee mechanisch voortbewogen schepen elkaar naderen op tegengestelde of nagenoeg tegengestelde koersen, zodat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet elk schip zijn koers naar rechts wijzigen, zodat elk schip het andere aan bakboord passeert.
  • Een dergelijke situatie wordt geacht te bestaan wanneer een schip een ander schip recht of nagenoeg recht voor zich ziet, en ’s nachts de toplichten en/of beide zijlichten van het andere schip op één lijn of nagenoeg op één lijn kan zien, en overdag de overeenkomstige hoek waarneemt.
  • Als er twijfel bestaat over het bestaan van een dergelijke situatie, moet ervan worden uitgegaan dat dit het geval is en dienovereenkomstig worden gehandeld.

Regel 15. CROSS-COURSE SITUATIE

Wanneer twee mechanisch voortbewogen schepen elkaar op zodanige wijze snijden dat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat het andere schip aan stuurboordzijde heeft voorrang verlenen aan het andere schip en daarbij, indien de omstandigheden dit toelaten, vermijden dat het de koers van het andere schip aan zijn boeg kruist.

Regel 16. HANDELINGEN VAN HET SCHIP DAT VOORRANG VERLEENT

Elk vaartuig dat verplicht is voorrang te verlenen aan een ander vaartuig moet, voor zover uitvoerbaar, vroegtijdig en resoluut actie ondernemen om “schoon” van het andere vaartuig los te komen.

Regel 17: HANDELINGEN VAN EEN VAARTUIG DIE UIT DE WEG GAAT

    • Wanneer een van twee schepen voorrang moet verlenen aan het andere schip, moet dat andere schip koers en snelheid handhaven.
    • Hoewel dat andere schip, wanneer het haar duidelijk wordt dat het schip dat voorrang moet verlenen niet de passende maatregelen neemt die door dit voorschrift worden vereist, maatregelen mag nemen om de aanvaring te vermijden door alleen haar eigen manoeuvre.
  • Wanneer een vaartuig dat verplicht is koers en snelheid te houden, om welke reden dan ook vaststelt dat het zich zo dicht bij een ander vaartuig bevindt dat een aanvaring niet kan worden vermeden door de actie van het voorrang verlenende vaartuig alleen, moet het die actie ondernemen die de aanvaring het best kan voorkomen.
  • Een schroefschip dat in een situatie van koerskruising actie onderneemt overeenkomstig subparagraaf (a)(ii) van dit voorschrift om een aanvaring met een ander schroefschip te vermijden, mag, indien de omstandigheden dit toelaten, niet van koers veranderen naar links indien het andere schip zich links van het schip bevindt.
  • Deze regel ontslaat het tot voorrang verplicht zijnde schip niet van die plicht.

Regel 18. WEDERZIJDSE VERPLICHTINGEN VAN DE GERECHTEN

Tenzij anders bepaald in Voorschrift 9, 10 en 13:

  • Een mechanisch aangedreven vaartuig dat onderweg is moet voorrang verlenen aan:
    • vaartuig dat niet kan sturen;
    • vaartuig dat niet kan manoeuvreren;
    • vaartuig dat vist;
    • zeilboot.
    • vaartuig niet in staat te sturen;
    • vaartuig beperkt in zijn vermogen te manoeuvreren;
    • vaartuig actief in de visserij.Een varend vaartuig moet voorrang verlenen aan:
    • vaartuig dat niet kan sturen
    • vaartuig dat niet kan manoeuvreren
    • vaartuig dat niet kan manoeuvrerenEen vissend vaartuig moet, voor zover mogelijk, voorrang verlenen aan:
  • Elk schip, niet zijnde een schip dat niet kan sturen of een schip dat slechts beperkt kan manoeuvreren, mag, indien de omstandigheden zulks toelaten, de veilige doorvaart van een schip, beperkt door zijn diepgang, dat de in voorschrift 28 voorgeschreven seinen voert, niet belemmeren.
  • Een schip, beperkt door zijn diepgang, moet met uiterste voorzichtigheid worden genavigeerd, zorgvuldig rekening houdend met de bijzonderheden van zijn toestand.
  • Een watervliegtuig moet in het algemeen uit de buurt van alle schepen blijven en hun verkeer niet hinderen. Waar echter gevaar voor aanvaring bestaat, moet hij voldoen aan de regels van dit deel.

AFDELING 3. Scheepvaart bij beperkt zicht

Regel 19: BEZOEK VAN VAARTUIGEN MET BEPERKT ZICHT

  • Deze regel geldt voor schepen die geen zicht op elkaar hebben wanneer zij in of nabij gebieden met beperkt zicht varen.
  • Elk schip moet met een veilige snelheid varen, zoals bepaald door de heersende omstandigheden en condities van beperkt zicht. Een mechanisch voortbewogen schip moet zijn machines gereed houden om onmiddellijk te kunnen manoeuvreren.
  • Bij het naleven van de regels van afdeling 1 van dit deel moet elk schip zijn handelingen zorgvuldig afstemmen op de heersende omstandigheden en condities van beperkt zicht.
    • veranderen van koers naar links indien het andere schip voor de traverse ligt en niet wordt ingehaald;
    • veranderen van koers naar het schip op of achter de traverse.Een schip dat alleen door radar de aanwezigheid van een ander schip heeft waargenomen, moet vaststellen of zich een situatie van buitensporige nabijheid ontwikkelt en/of dat er gevaar voor aanvaring bestaat. Als dat het geval is, moet het tijdig actie ondernemen om uit te wijken, en als die actie een verandering van koers is, moet het zoveel mogelijk vermijden:
  • Tenzij is vastgesteld dat er geen gevaar voor aanvaring bestaat, moet een schip dat, kennelijk vóór zijn traverse, een mistsein van een ander schip hoort, of dat niet kan voorkomen dat het vóór zijn traverse een ander schip te dicht nadert, zijn koers verminderen tot het minimum dat voldoende is om op koers te blijven. Zo nodig moet het schip zijn koers staken en in ieder geval uiterst voorzichtig te werk gaan totdat het gevaar van aanvaring geweken is.

Deel dit bericht