Internationale voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee DEEL E

Internationale voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee DEEL E

DEEL E

Aanvallen

Regel 38. INBESLAGNEMINGEN

Elk schip (of scheepstype) waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een passend stadium bevindt vóór de inwerkingtreding van deze voorschriften, mits het voldoet aan de eisen van het Internationaal Reglement ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1960, kan worden vrijgesteld van deze voorschriften met betrekking tot:

  • a. de installatie van lichten met het door voorschrift 22 voorgeschreven gezichtsveld, gedurende een periode van maximaal vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze voorschriften;
  • b. de installatie van lichten met de kleurkenmerken voorgeschreven in paragraaf 7 van bijlage I bij dit Reglement, gedurende een periode van maximaal vier jaar na de datum van inwerkingtreding van dit Reglement;
  • c. permutaties van lichten in verband met de overgang van het Engelse standaardsysteem van eenheden naar het metrieke systeem en afronding van de gemeten waarden te allen tijde;
  • d.
    • i. plaatsing van de mastlichten op schepen met een lengte van minder dan 150 meter, overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 3, onder a), van bijlage I bij deze voorschriften, te allen tijde;
    • ii. het verplaatsen van de mastlichten op schepen met een lengte van 150 meter of meer, overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 3, onder a), van bijlage I bij deze voorschriften, gedurende een periode van maximaal 9 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze voorschriften;
  • e. het herschikken van masttoplichten overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 2, onder b), van bijlage I bij deze voorschriften – gedurende een periode van maximaal 9 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze voorschriften;
  • f. herschikking van zijlichten in overeenstemming met de bepalingen van paragraaf 2, onder g), en paragraaf 3, onder b), van bijlage I bij dit reglement – voor een periode van maximaal 9 jaar na de datum van inwerkingtreding van dit reglement;
  • g. eisen voor geluidssignaalinrichtingen voorgeschreven in bijlage III bij dit reglement – voor een periode van maximaal 9 jaar na de datum van inwerkingtreding van dit reglement;
  • h. herschikking van rondomlichten zoals voorgeschreven in paragraaf 9, onder b)

Bijlage 1

LOCATIE EN TECHNISCHE KENMERKEN VAN LICHTEN EN BORDEN

1. DEFINITIE De term “hoogte boven de romp” betekent de hoogte boven het bovenste doorlopende dek. Deze hoogte moet worden gemeten vanaf een punt op de verticaal onder de plaats van installatie van het licht.

2. 2. VERTICALE ORGANISATIE VAN LICHTEN EN AFSTANDEN TUSSEN LICHTEN a. Op een motorschip met een lengte van 20 m of meer moeten de mastlichten als volgt zijn geplaatst:

  • i. het voorste mastlicht, of indien er slechts één mastlicht is, dan moet dit licht zich ten minste 6 m boven de romp bevinden, en indien de grootste breedte van het schip meer dan 6 m bedraagt, op een hoogte boven de romp die niet kleiner is dan deze breedte, maar dit licht hoeft zich niet op een hoogte van meer dan 12 m boven de romp te bevinden;
  • ii. indien een vaartuig twee masttoplichten voert, moet het achterste licht ten minste 4,5 m hoger in de verticale lijn staan dan het voorste licht.

b. De verticale afstand tussen de masttoplichten bij motorvaartuigen moet zodanig zijn dat het achterlicht onder alle normale trimomstandigheden zichtbaar is boven en gescheiden van het voorlicht op een afstand van 1000 m van de steven gezien vanaf zeeniveau. c. Het masttoplicht van een motorschip met een lengte van 12 m of meer, maar minder dan 20 m, moet zich op een hoogte van ten minste 2,5 m boven het gangboord bevinden. d. Een motorschip met een lengte van minder dan 12 m mag het bovenste licht voeren op een hoogte van ten minste 2,5 m boven het gangboord. Indien het echter naast de zijlichten en de heklichten een masttoplicht voert of naast de zijlichten een rondomlicht voert als voorgeschreven in Regel 23(c)(i), moet dit masttoplicht of dit rondomlicht zich ten minste 1 m boven de zijlichten bevinden. e. Een van de twee of drie masttoplichten voorgeschreven voor een motorschip wanneer het een ander schip sleept of voortduwt, moet zich op dezelfde plaats bevinden als het voorste of achterste masttoplicht; indien het op een achtermast is gemonteerd, moet het laagste van de achterste mastlichten zich verticaal ten minste 4,5 m hoger bevinden dan de voorste mast. f.

  • i. Het (De) in Regel 23(a) voorgeschreven masttoplicht(en) moet(en) zo geplaatst zijn dat het (zij) duidelijk zichtbaar is (zijn) boven alle andere lichten en constructies, tenzij beschreven in subparagraaf (ii);
  • ii. wanneer het niet mogelijk is de in regel 27, onder b), i), of 28 voorgeschreven rondomlichten onder de masttoplichten te plaatsen, mogen zij worden getoond boven de achtermastlicht(en) of op een hoogte tussen het (de) voorste toplicht(en) en het (de) achterste toplicht(en); in het laatste geval moet aan de eisen van punt 3, onder c), van deze bijlage worden voldaan.

g. De zijlichten van een motorschip moeten zich op een hoogte boven de romp bevinden die niet meer is dan driekwart van de hoogte van het voorste mastlicht. Zij mogen niet zo laag zijn dat hun zichtbaarheid de deklichten hindert. h. Zijlichten moeten, wanneer zij deel uitmaken van een combinatielicht en wanneer zij gevoerd worden door een motorschip met een lengte van minder dan 20 m, ten minste 1 m onder het mastlicht zijn geplaatst. i. Wanneer een schip volgens de voorschriften twee of drie lichten in een verticale lijn moet voeren, moeten de afstanden tussen de lichten als volgt zijn:

  • i. op een schip met een lengte van 20 m of meer moet de afstand tussen deze lichten ten minste 2 m bedragen en moet het laagste licht zich op een hoogte van ten minste 4 m boven de romp bevinden; dit laatste geldt niet voor een heklicht wanneer een schip tegelijkertijd een heklicht en een sleeplicht voert;
  • ii. op een schip met een lengte van minder dan 20 m moet de afstand tussen deze lichten ten minste 1 m bedragen en moet het onderste licht zich ten minste 2 m boven het gangboord bevinden; dit laatste is niet van toepassing wanneer het schip tegelijkertijd zowel een heklicht als een sleeplicht voert;
  • iii. indien een schip drie lichten voert, moeten deze op gelijke afstand van elkaar worden geplaatst.

j. Het laagste van de twee voor een vaartuig voorgeschreven rondomlichten moet zich boven de zijlichten bevinden op een hoogte die niet minder is dan tweemaal de verticale afstand tussen deze rondomlichten. k. Wanneer een vaartuig twee ankerlichten voert, moet het in regel 30, onder a), i), voorgeschreven ankerlicht zich ten minste 4,5 m boven het heklicht bevinden. 6 m boven de romp.

3. HORIZONTALE REGELING VAN DE LICHTEN EN AFSTANDEN TUSSEN DE LICHTEN a. Wanneer voor een motorschip twee mastkoppen zijn voorgeschreven, mag de horizontale afstand tussen deze lichten niet kleiner zijn dan de helft van de lengte van het schip, maar mag deze afstand niet groter zijn dan 100 m. Het voorste licht moet zich op een afstand van niet meer dan een vierde van de lengte van het schip van de voorsteven bevinden. b. Bij een motorschip met een lengte van 20 m of meer mogen geen zijlichten voor het voorste masttoplicht zijn geplaatst. Zij moeten zich aan de zijkanten of dicht bij de zijkanten van het schip bevinden. c. Wanneer de in regel 27, onder b), i), of 28 voorgeschreven lichten zich op een hoogte tussen het (de) voormastlicht(en) en het (de) achtermastlicht(en) bevinden, moeten deze rondomlichten op ten minste 2 m van de hartlijn van het schip zijn geprojecteerd.

4. LICHTEN EN AANWIJZINGEN OP VISSERSVAARTUIGEN EN VAARTUIGEN DIE DRIJVEN OF ONDERWATERWERKEN a. Het licht voorgeschreven in Regel 26(c)(ii) om de richting van het veeggerei van een vissend vaartuig aan te geven, moet op een afstand van niet minder dan 2 m en niet meer dan 6 m horizontaal van de twee rode en witte cirkelvormige lichten voorgeschreven in Regel 26(c)(i) geplaatst worden en dit licht mag niet hoger geplaatst worden dan het witte licht en niet lager dan de zijlichten. b. De lichten en vormen van een vaartuig dat bagger- of onderwaterwerken uitvoert, voorgeschreven in Regel 27, onder d), i) en ii), om de zijde aan te duiden waaraan een hindernis bestaat en/of de zijde waaraan een ander vaartuig veilig kan passeren, moeten op de grootst mogelijke horizontale afstand, maar in geen geval minder dan 2 m van de lichten en vormen voorgeschreven in Regel 27, onder b), i) en ii), geplaatst zijn. De bovenkant van deze lichten of vormen mag in geen geval hoger zijn dan de onderkant van de drie lichten of vormen voorgeschreven in regel 27, onder b), i) en ii).

5. ZIJLICHTBESCHERMING VOOR ZIJLICHTEN Op schepen met een lengte van 20 m of meer moeten aan de zijde die naar de hartlijn van het schip is gericht, matzwart geschilderde panelen worden aangebracht die voldoen aan de eisen van punt 9 van deze bijlage.
Op schepen waarvan de lengte minder dan 20 m bedraagt, moeten de zijlichten aan de zijde die naar de hartlijn van het schip is gericht, zijn voorzien van matzwart geverfde panelen, wanneer dat nodig is om te voldoen aan de eisen van punt 9 van deze bijlage. Bij gebruik van een combinatielicht met één verticale gloeidraad en een zeer smalle scheiding tussen het groene en rode deel van de lantaarn is het aanbrengen van uitwendige afschermingen niet vereist.

6. BORDEN a. Borden moeten zwart zijn en de volgende afmetingen hebben:

  • i. de bol moet een diameter hebben van ten minste 0,6 m;
  • ii. de kegel moet een diameter hebben van ten minste 0,6 m en een hoogte gelijk aan tweemaal de diameter;
  • iii. de cilinder moet een diameter hebben van ten minste 0,6 m en een hoogte gelijk aan tweemaal de diameter;
  • iv. De ruit moet bestaan uit twee kegels met een gemeenschappelijke basis. De afmetingen van de kegel moeten voldoen aan de eisen onder ii).

b. De verticale afstand tussen de borden moet ten minste 1,5 m bedragen. c. Op een schip met een lengte van minder dan 20 m mogen kleinere tekens worden gebruikt in verhouding tot de afmetingen van het schip en mag de afstand tussen de tekens dienovereenkomstig worden verminderd.

7. KLEURKENMERKEN VAN DE LICHTEN De kleurkenmerken van alle door dit reglement voorgeschreven lichten moeten voldoen aan de volgende normen, die zich bevinden binnen de kaartgebieden die voor elke kleur zijn vastgesteld door de International Commission on Illumination (ICC). De gebiedsgrenzen voor elke kleur worden gedefinieerd door de volgende coördinaten:

  • i. wit x 0.525 0.525 0.452 0.310 0.443 y 0.382 0.440 0.348 0.283 0.382
  • ii. groen x 0.028 0.009 0.300 0.203 y 0.385 0.723 0.511 0.356
  • iii. rood x 0.680 0.660 0.735 0.721 y 0.320 0.320 0.265 0.259
  • iv. geel x 0.612 0.618 0.575 0.575 y 0.382 0.382 0.425 0.406

8. DE KRACHT VAN HET LICHT OF DE LICHTEN a. De minimale lichtsterkte van de lichten moet worden berekend met de formule: I=3,43*10^6*T*D^2*K^(-D) waarbij I de lichtsterkte onder bedrijfsomstandigheden is in candela; T – lichtdrempel 2 * 10 ^ (-7) lux; D het zichtbaarheidsbereik van het vuur (verlichtingsbereik) in zeemijlen; K de doorlatendheid van de atmosfeer. De waarde van de K-factor voor voorgeschreven lichten moet 0,8 zijn, wat overeenkomt met een meteorologisch zicht van ongeveer 13 zeemijlen. b. Enkele lichtsterktewaarden die met deze formule zijn berekend, staan in de volgende tabel. Bereik van de zichtbaarheid (verlichtingsbereik) in zeemijlen Lichtsterkte van het vuur in candela bij K=0,8 1 2 3 4 5 6 0,9 4,3 12 27 52 94 Opmerking: De maximale lichtsterkte van de lichten moet worden beperkt om overmatige verblinding te voorkomen. Dit mag niet worden bereikt door het gebruik van dimmers.

9. HORIZONTALE SECTOREN a.

  • i. De zijlichten van het schip moeten de minimaal vereiste lichtsterkte in de boegrichting leveren. Deze kracht moet zodanig afnemen dat binnen 1 tot 3 graden voorbij de grenzen van de vastgestelde sectoren het licht praktisch verdwijnt.
  • ii. De minimaal vereiste lichtsterkte van het heklicht, de masttop en de zijlichten moet langs de boog van de horizon binnen de door sectorregel 21 voorgeschreven grenzen worden geleverd, 5 graden kort voor de sectorgrens in een richting van 22,5 graden vvb. Verder mag de lichtsterkte afnemen tot 50% op de sectorgrens; daarna moet ze geleidelijk afnemen zodat binnen 5 graden voorbij de grenzen van de voorgeschreven sectoren het licht praktisch verdwijnt.

b. Rondlichten moeten zodanig worden geplaatst dat ze niet worden aan het oog onttrokken door masten, topmasten of constructies binnen hoeksectoren van meer dan 6 graden. Deze eis geldt niet voor de in Regel 30 voorgeschreven ankerlichten die niet op een te grote hoogte boven de romp behoeven te worden getoond.

10. verticale sectoren a. Geïnstalleerde elektrische lichten, met uitzondering van lichten op varende schepen, moeten in verticale sectoren:

  • i. ten minste de vereiste minimale lichtsterkte tussen 5 graden boven en 5 graden onder het horizontale vlak bieden;
  • ii. ten minste 60% van de vereiste minimale lichtsterkte tussen 7,5 graden boven en 7,5 graden onder het horizontale vlak bieden.

b. Elektrische lichten geïnstalleerd op zeilschepen onderweg moeten in de verticale sectoren: ten minste de vereiste minimale lichtsterkte leveren in het bereik van 5 graden boven en 5 graden onder het horizontale vlak; ten minste 50% van de vereiste minimale lichtsterkte leveren tussen 25 graden boven en 25 graden onder het horizontale vlak. Voor niet-elektrische lichten moet zoveel mogelijk aan deze eisen worden voldaan.

11. De minimale lichtsterkte van niet-elektrische lichten moet zoveel mogelijk overeenkomen met de lichtsterktewaarden in tabel 8 van deze bijlage.

12. Onverminderd de bepalingen van punt 2, onder f), van deze bijlage moet het in regel 34, onder b), bedoelde manoeuvreerlicht zich in hetzelfde verticale langsvlak als de mast of de lichten bevinden en, voor zover uitvoerbaar, op een hoogte van ten minste 2 m verticaal boven het voorste toplicht. In dit geval moet het manoeuvreerlicht verticaal ten minste 2 m boven of onder het achterste toplicht zijn geplaatst. Op een schip dat slechts één mastlicht heeft, moet het manoeuvreerlicht, indien aanwezig, op de meest zichtbare plaats worden geplaatst op een verticale afstand van ten minste 2 m van het mastlicht.

13. GOEDKEURING Het ontwerp van lichten en tekens en de installatie van lichten op een schip moeten voldoen aan de eisen van de desbetreffende bevoegde autoriteit van de staat waarvan het schip het recht heeft de vlag te voeren.

Bijlage 2

AANVULLENDE SIGNALEN VOOR VISSERSVAARTUIGEN DIE IN ELKAARS NABIJHEID VISSEN

1. ALGEMENE INSTRUCTIE De in deze bijlage bedoelde lichten moeten, wanneer ze volgens regel 26 d) tentoongesteld worden, op de meest opvallende plaats en minstens 0,9 m van de in regel 26 b) i) en c) i) voorgeschreven lichten geplaatst worden. ), en onder deze lichten. Deze lichten moeten rondom zichtbaar zijn tot op een afstand van niet minder dan 1 mijl, maar minder dan de lichten die in dit reglement zijn voorgeschreven voor vaartuigen die vissen.

2. SIGNAALWEGEN VOOR VAARTUIGEN DIE IN DE VISSERIJ WORDEN GEWOOND. a. Vaartuigen die trawlvisserij bedrijven, met bodemvistuig of met pelagisch vistuig, mogen het volgende voeren:

  • i. wanneer zij hun takel ophalen – wit licht over rood, in een verticale lijn;
  • ii. wanneer zij hun takel ophalen – wit licht over rood, in een verticale lijn;
  • iii. wanneer de takel vastzit aan een obstakel – twee rode lichten langs een verticale lijn.

b. Elk vaartuig dat spanvisserij bedrijft, mag de volgende lichten voeren:

  • i. ’s nachts – een zoeklichtstraal die naar voren en naar het andere vaartuig van dit span is gericht;
  • ii. wanneer vaartuigen vistuig vegen of selecteren, of wanneer hun vistuig vastzit in een hindernis, de in punt 2, onder a), van deze bijlage voorgeschreven lichten voeren.

3. SIGNAALWEGEN VOOR Vaartuigen die vissen met sleepnetten Vaartuigen die vissen met ringzegens mogen twee gele lichten voeren in een verticale lijn. Deze lichten moeten om de seconde afwisselend knipperen, waarbij de duur van licht en donker gelijk moet zijn. Deze lichten mogen alleen worden getoond wanneer de bewegingen van het vaartuig worden gehinderd door het vistuig.

Bijlage 3

TECHNISCHE KENMERKEN VAN GELUIDSSIGNAALGEVERS

1. WHISTLES a. De grondfrequentie van het signaal moet in het bereik van 70-700 Hz liggen. Het hoorbaarheidsbereik van het signaal moet worden bepaald door deze frequenties, die de grondfrequentie en (of) een of meer hogere frequenties binnen het bereik van 180-700 Hz (+1%) kunnen omvatten, waarbij de in punt 1, onder c), van deze bijlage aangegeven geluidsdrukniveaus moeten worden aangehouden. b. Grenswaarden voor de grondfrequentie. Om een voldoende grote verscheidenheid aan fluisterkenmerken te bieden, dient de grondfrequentie binnen de volgende grenzen te liggen:

  • i. 70-200 Hz voor een vaartuig met een lengte van 200 m of meer;
  • ii. 130-350 Hz voor een vaartuig met een lengte van 75 m of meer, maar minder dan 200 m;
  • iii. 250-700 Hz voor een vaartuig met een lengte van minder dan 75 m

c. De sterkte van het geluid en het hoorbaarheidsbereik van het signaal. De op het schip geïnstalleerde fluit moet in de richting van de maximale geluidsintensiteit en op een afstand van 1 m daarvan een zodanig geluidsdrukniveau produceren dat het in ten minste één 1/3 octaafband in het frequentiegebied van 180-700 Hz (+1%) niet lager is dan de overeenkomstige waarde in de volgende tabel. Lengte van het schip in meters Niveau op 1 m in 1/3 octaafband in decibel Hoorbaar bereik in zeemijlen 200 of meer 75 of meer, maar minder dan 200 20 of meer, maar minder dan 75

minder dan 75 143 138 130 120 2 1.5 1 0.5 Het gehoorbereik in de onderstaande tabel wordt als richtlijn gegeven en is ongeveer het bereik waarbij een fluit in de richting van de maximale geluidsintensiteit met 90% waarschijnlijkheid kan worden gehoord in een kalme atmosfeer aan boord van een schip met een gemiddeld geluidsniveau op de luisterposities (uitgaande van een gemiddeld geluidsniveau van 68 dB in de octaafband gecentreerd bij 250 Hz en 63 dB in de octaafband gecentreerd bij 500 Hz). In de praktijk is het bereik waarin een fluit kan worden gehoord zeer variabel en meer afhankelijk van de weersomstandigheden; de bovenstaande tabelwaarden kunnen als typisch worden beschouwd, maar in de aanwezigheid van sterke wind en hoge geluidsniveaus in de luistergebieden kan het hoorbereik aanzienlijk worden verminderd. d. Richtinggevoelige geluidssignaalgevers. Het geluidsdrukniveau dat door een gerichte fluit in elke richting in het horizontale vlak binnen + 45 gr. van de richting van het maximale geluid wordt veroorzaakt, mag niet minder zijn dan 4 dB onder het voorgeschreven geluidsdrukniveau in de hoofdrichting. In alle andere richtingen in het horizontale vlak mag het geluidsdrukniveau niet minder zijn dan 10 dB onder het voorgeschreven geluidsdrukniveau in de hoofdrichting, zodat het hoorbereik in elke richting niet minder is dan de helft van het hoorbereik in de hoofdrichting. Het geluidsdrukniveau moet gemeten worden in die 1/3 octaafband die het gehoorbereik bepaalt. e. Plaats van het fluitje. Als een richtfluit wordt gebruikt als enige fluit aan boord, moet deze zo worden ingesteld dat het maximale geluid recht vooruit wordt gericht. Het fluitje moet zo hoog mogelijk op het schip worden geplaatst om storingen door geluidsverspreiding te verminderen en het risico op gehoorbeschadiging voor de bemanning te minimaliseren. Het geluidsdrukniveau van het eigen scheepssignaal op luisterplaatsen voor geluidssignalen dient niet hoger te zijn dan 110 dB(A) en, voor zover uitvoerbaar, niet hoger dan 100 dB(A). f. Het instellen van meer dan één fluit. Als de fluiten op het schip op een afstand van meer dan 100 m van elkaar zijn geïnstalleerd, moeten maatregelen worden genomen zodat ze niet tegelijkertijd in werking treden. g. Gecombineerde geluidssystemen. Indien verwacht wordt dat het geluidsveld van een enkele fluit of een van de in punt 1, onder f), van deze bijlage genoemde fluiten een zone met aanzienlijke vermindering van de signaalsterkte zal hebben als gevolg van obstructies, wordt aanbevolen een gecombineerd systeem te installeren om het effect van deze obstructies te elimineren. Voor de toepassing van deze regels wordt een gecombineerd geluidssysteem als één fluit beschouwd. De fluiten van het gecombineerde systeem moeten op een afstand van maximaal 100 m van elkaar worden geplaatst en zo worden opgesteld dat ze gelijktijdig kunnen klinken. De frequenties van deze fluiten moeten ten minste 10 Hz van elkaar verschillen.

2. BEL OF GONG a. Signaalsterkte. Een bel of gong, of een ander apparaat met vergelijkbare geluidskarakteristieken, moet op een afstand van 1 m daarvan een geluidsdrukniveau van ten minste 110 dB geven. b. Ontwerp. De bel en gong moeten gemaakt zijn van corrosiebestendig materiaal en een zuivere toon produceren. De diameter van de bel mag niet kleiner zijn dan 300 mm voor schepen met een lengte van 20 m of meer en niet kleiner dan 200 mm voor schepen met een lengte van 12 m of meer, maar minder dan 20 m. om een constante geluidssterkte te waarborgen, maar de mogelijkheid om de bel met de hand te luiden moet behouden blijven. De massa van de “tong” moet ten minste 3% van de massa van de bel bedragen.

3. Het ontwerp van de geluidssignaalinrichtingen, hun kenmerken en de installatie aan boord van het schip moeten voldoen aan de eisen van de desbetreffende bevoegde autoriteit van de staat waarvan het schip de vlag mag voeren.

Bijlage 4

DISTRESS SIGNALS

1. De volgende signalen, die tezamen of afzonderlijk worden gebruikt of getoond, geven aan dat een schip in nood verkeert en hulp nodig heeft:

  • a. schoten of andere explosieve signalen met tussenpozen van ongeveer 1 minuut;
  • b. continu geluid door een apparaat dat is ontworpen om mistsignalen te geven;
  • c. raketten of granaten die rode sterren afschieten, afzonderlijk afgevuurd met korte tussenpozen;
  • d. een signaal verzonden per radiotelefoon of een ander signaalsysteem bestaande uit een combinatie van geluiden …- – – … (SOS) in Morse code;
  • e. signaal verzonden per radiotelefoon, bestaande uit het woord “MADAY” hardop uitgesproken;
  • f. noodsein volgens het Internationale seinboek – NC;
  • g. een sein bestaande uit een vierkante vlag met een bal of iets wat op een bal lijkt erboven of eronder;
  • h. vlammen op het schip (bijvoorbeeld van een brandend teer- of olievat, enz.);
  • i. rood licht van een raket met een parachute of een rode vuurpijl;
  • j. rooksignaal – vrijkomen van oranje rookwolken;
  • k. langzaam en herhaaldelijk heffen en laten zakken van de armen uitgestrekt naar de zijkanten;
  • l. radiotelegrafisch alarm;
  • m. radiotelefoonalarm;
  • n. signalen uitgezonden door noodbakens voor positieaanwijzing;
  • o. goedgekeurde signalen uitgezonden door radiocommunicatiesystemen.

2. Het is verboden om een van de bovenstaande signalen te gebruiken of te tonen voor andere doeleinden dan het aangeven van nood en de behoefte aan assistentie; het is ook niet toegestaan om signalen te gebruiken die verward kunnen worden met een van de bovenstaande signalen. 3. Het is ook niet toegestaan om een van de bovenstaande signalen te gebruiken voor andere doeleinden dan het aangeven van nood en de behoefte aan assistentie. Er moet ook aandacht worden besteed aan de relevante secties van het Internationale seinboek, de Richtlijnen voor het zoeken en redden van koopvaardijschepen en de mogelijkheid om de volgende signalen te gebruiken:

  • a. oranje doek met een zwart vierkant of cirkel of een ander geschikt symbool (voor identificatie vanuit de lucht);
  • b. gekleurde vlek op het water.

RICHTSNOEREN VOOR DE EENVOUDIGE TOEPASSING VAN SOMMIGE COLREG 72-REGLEMENTEN De volgende richtlijnen zijn bedoeld om zeelieden en alle andere betrokkenen te helpen bij de toepassing van sommige COLREGs72. 1. Niet alleen de diepgang, maar ook de beschikbare breedte van de bevaarbare wateren moet worden gebruikt als een factor bij het bepalen of een schip kan worden beschouwd als beperkt door zijn diepgang. Er moet ook voldoende rekening worden gehouden met het effect van geringe diepgang onder de kiel op de manoeuvreerbaarheid van het schip en dus op de mogelijkheid om van de gevolgde koers af te wijken. Een schip dat vaart in een gebied waar het geringe diepgang onder de kiel heeft, maar voldoende ruimte om maatregelen te nemen om aanvaring te voorkomen, kan niet worden beschouwd als een schip dat beperkt wordt door zijn diepgang. 2. Verduidelijking van het gebruik van de term “beperkt door diepgang” in het Nederlands. 2. Verduidelijking van het gebruik van de term “in beweging”, Regel 3(i). Bij het gebruik van de term “in beweging” moeten zeelieden ook Regel 35(b) in gedachten houden, die stelt dat een schip, terwijl het in beweging is, mag stoppen en geen beweging op het water mag hebben. Verduidelijking van de betekenis van de zinsnede “niet hinderen”, zoals gebruikt in Regel 9(b,d), 10(i) en (j) en 18(d). Wanneer een schip wordt bevolen de beweging van een ander schip niet te hinderen, moet het, voor zover uitvoerbaar, op zodanige wijze te werk gaan dat er geen gevaar voor aanvaring ontstaat. Indien de situatie echter zodanig is dat er gevaar voor aanvaring bestaat, moeten de relevante regels voor navigatie en manoeuvreren in acht worden genomen. 4. Verduidelijking van de relatie tussen Regel 10 en de regels voor navigatie en manoeuvreren. Verduidelijking van de relatie van Regel 10 met de Regels van Secties II en III van Deel B. Een vaartuig dat zich in of nabij een door de Organisatie goedgekeurd verkeersscheidingsstelsel begeeft, moet in de eerste plaats overeenkomstig Voorschrift 10 van COLREGs 72 handelen om het risico van aanvaring met een ander vaartuig tot een minimum te beperken. Wanneer er gevaar voor aanvaring met een ander vaartuig wordt vermoed, zijn de andere voorschriften van COLREGs 72 volledig van toepassing, met name de voorschriften van de secties II en III van deel B. 5. Verklaring van de waterverplaatsing van het schip Verklaring van de verplaatsing van het schip in de verkeersbaan. Regel 10(b)(i): Het wordt in overeenstemming geacht met de normale veilige scheepvaartpraktijk en met de eisen van Voorschrift 10 COLREGs-72 dat een schip dat gebruik maakt van een rijstrook zich binnen deze rijstrook van de ene kant naar de andere kant mag verplaatsen, waarbij deze verplaatsing onder de kleinst mogelijke hoek ten opzichte van de algemene richting van de verkeersstroom moet plaatsvinden. 6. Verduidelijking over het gebruik van kustvaartuigen in kustvaartuigen. Verduidelijking van het gebruik van kustvaartzones door kleine vaartuigen, Regel 10(d) Om te voldoen aan de eisen van Regel 10(j) en omwille van de veiligheid van de scheepvaart, mag een vaartuig met een lengte van minder dan 20 m of een zeilschip kustvaartzones gebruiken, ook als het er doorheen vaart. 7. Verduidelijking van het verband tussen Regel 18(d) en Regel 18(e). Verduidelijking van het verband tussen Regel 18(d) en de regels van de afdelingen II en III van deel B. Een door zijn diepgang beperkt vaartuig moet, wanneer er gevaar voor aanvaring met een ander vaartuig bestaat in een situatie van kruisende of tegemoetkomende koersen, de relevante Navigatie- en Manoeuvreervoorschriften toepassen als een motorschip. Het moet, wanneer het de in Regel 28 voorgeschreven lichten toont, de voertuigen gereed hebben voor onmiddellijk manoeuvreren en met een veilige snelheid varen in overeenstemming met de eisen van Regel 6.

Deel dit bericht